Avondklokkus (Uit de schaduw naar het andere licht, 2023)
Het was de twee lieden gegeven om zich in
de mist te verenen op een parkeerplaats van
een stad waar na enig uur het bestaan in de ban
gedaan, de openlijke liefde het had gehad. Vaccin,
corona, of de dood, de vrije Zeeuwse woonde
in een dorpje aan zee en bezocht het binnenland
om de vreemdeling die bij haar nu aangeland
met haar hunkering te belonen. Hij toonde
zich een goed verstaander en was zeer galant
hoewel de stad met haar dichtgetimmerde ramen
en geplunderde winkels de kans de dame
een deur te openen ontnam. Met deze stand
van zaken, de vonk bleef uit, het schoorvoetend
tasten verweesd, naderde met de tijd die voortschreed
het schrikbeeld van het als een zondaar hartbrekend
door een wout te worden beboet voor een date
na een geproefd fiasco; het broze gehaast
bracht een domper in de auto. De avondklokkus
die eros weerde en de lieden dwong huiswaarts
te keren, had de zinnen stipt finaal geblust.
Het bloesembed van een vroege lente
De prilste tocht die ik zal ondernemen
uit de schaduw naar het andere licht
weg van het haalbaar samen verademen
een fletse blos ochtendgloren in zicht
leidt tot een herhaald lijdzaam ondergaan
van het voorbije dat getekend in mij blijft
slaat de weg vlakbij het slotstuk stilaan
af naar wat is maar nimmer in het heden slijt
Tegengesteld aan mijn eeuwige twijfel
en anders dan waarlijk oneindig te zijn
vallen de brekende schoonste momenten
zilver twinkelend uit een grijze hemel
in het bloesembed van een vroege lente
die geen stervende zomer wenst te zijn
Na corona
O, God, ik had U niet gevraagd om dit
ongewenste celibaat, mocht ik Uw
dienaar zijn geworden, Uw verdict
had ik zonder morren en schaduw
van mijn liederlijkheid ondergaan
maar Uw toorn reikte verder, de mensheid
gekluisterd aan huislijk’ kloosternijverheid,
ontving het licht van een duistere maan
zwaar van machtige wolken, en nu als
ik het waag mij buitenshuis te begeven
waar Uw dienaar roept om medeleven
wijkt zij in een godvrezende coronapas
nog buiten de anderhalve meter, gans
mijn hele liefde verlangende leven
Als ik straks ga (uit: Entree naar de hemel, liedversie https://www.youtube.com/watch?v=y32GYZk2oXQ&pp=ygUObmllbHMgbGFuZHN0cmE%3D
Wees niet boos mijn lief
Als ik straks ga ben je nog
In mij
Kwijnt het beeld van je bleek
Gelaat in schaduwen
Van tederheid
Wees niet boos mijn lief
Omdraaien en zwaaien
Zal ik niet
Als ik straks van je ga, beetje voor
Beetje tuimel je weg uit mij
Woorden zijn dan dood
Mijn stem in een mist vergruist
Er zijn nog
Gedachten aan onze stiltes
In de heiwind naast elkaar
Wees niet boos mijn lief
Als ik straks ga ben je nog
In mij
Kwijnt het beeld van je bleek
Gelaat in schaduwen
Van tederheid
De geur van bloemen in je hals
Van nectar, vond ik je mond
In een duizelende
Reis met jou
Als een dagpauwtje naar de zon
Brug:
Rouw niet om wat gewis wegglipte
Uit de diepte van onze hoop
Ook een vlinder is gelijk onze liefde
Alleen sterft zij al na een jaar
Wees niet boos mijn lief
Als ik straks ga ben je nog
In mij
Kwijnt het beeld van je bleek
Gelaat in schaduwen
Van tederheid
Oud zijn
Oud zijn, de glans van de eindbalans
opgemaakt het oude bed, ik leg
mij neer op dromen bezongen in nacht
en vergetelheid die door mij heen
gebuiteld buiten mij zijn stukgemaakt.
Oud zijn in het najaar. Het blad stort
zich in een lijdzaam stuiven, de twijgen
fonkelen in het avonddonker door de
regenplassen, spiegels van mijn gezicht
die kringen van oudheid verzinnen.
Oud zijn doet zeer, nu ik ongeëerd
aankom bij de oerbron waar boete
en schuld zijn geboren. Met geduld
geboekt door het theater van het toen nog
onvoltooibare, tel ik de dagen.
Oud zijn en behouden wat overblijft
flaneren door het dorp, het tjilpen
van de vogels in de straat, ik bewaar
de liefde in mijn hart, om getaand en
zwak te vergrijzen als een oude dag.
Eva (naar de sculptuur van Lukas van der Meer, 1915, Stedelijk Museum Breda)
Haar goddelijke lichaam ontstaan
uit een zwevend deel, borsten en billen
door steen gestreeld, ontzegd te gaan
de weg die ze overweegt. Het trillen
sluipt in haar wit omwolkte oogleden
half gesloten luikjes voor een blik
van bekoring doorglansd, zedelijk
gekruist haar benen. Haar gebeden
om het bezweren van de keuze
die haar leidt uit de Hof van Eden
verglijden bij de stoffige aarde
waar boze tongen lichtheid baren
het afdalen van haar innerlijk
zuiverheid en woord in de weg staan
een omineuze tinteling haar lichaam
met een eeuwig stromen wil strelen
schenken haar borsten aards ongeluk
Zwarte lippen (uit: Entree naar de hemel)
Ik drenk haar woorden in de inkt van een
vulpen voor ik ze bewaar, en de woorden
druppelen, lopen uit, zij knippert de huifjes
van haar ogen, mascara trekt korrelige
strepen over haar wang, mij bekoren wil
ze, ik weet het niet. Haar woorden regenen
op mij neer, in het midden daarvan liggen
wanhoop en twijfel, buiten dat ettert het zuur
schrijnen ze in het littekenweefsel van mijn
binnenste, een andere toon heeft zich gezet
in het morendo van onze zinkende sonanten
Ik tracht de woorden te redden van een natte
dood, ze leven in te blazen, maar ruggelings
puffen ze aan de kant, stuiptrekken amper
in de inkt waarover ik waak met zwarte lippen
De waan (uit: Waterval)
Naakt rust je op je stenen bed
en in je donkere haren
deint het gemende galop van de zee
De horizon geverfd, rood
brokkelt de dag af van de tijd
gebarsten als oude nagellak
Omzichtig evenwicht zoekend
op ’t kiezelstrand, je spreidt je armen
om een gedachte heen, je slaat
de opalen vissersboten gade,
waternimf, ademtocht van de wind
de waan dat je mij echt wenkt
Struikelstenen
Om de namen van hen niet te vergeten
die een hel zagen zonder enige reden
stapsgewijs van vale straatstenen gevaagd
nu door een stolp van blinkende messing geschraagd
de inscriptie zwart als de as die warrelde
door een verhitte lucht, doodszucht, beklaagden
op een weg besloten door een gillende vrees
die vogels en prikkeldraad snoerden, de kreet
van ontreddering verstomd in het trottoir
voor statige woningen die er zwijgend staan
getuigen van gezinnen beroofd van status
en voor altijd weer bruut afgevoerd, uitgeblust
door het reizen naar de verkommerde tijd
het komen bij de duivel thuis, het gelijk
struikelen in de kwade geschiedenis
over waanzin, moord en eeuwige droefenis
De Markt (Middelburg)
Een schaal met garnalen en oesters
siert op een verstilde golf van ijs
de tafel, omringd door glazen water
en wijn. De zee spoelt rijk van bouillon
en een vleug citroen langs de papillen
van mijn zilte oorsprong. Een kordon
gamba's verliest het schild op muziek,
terwijl een toverachtige dienster
een deinen ontlokt om haar tuniek
legt een regenboog de vloer van chic
marmer in met schoven parelmoer
flonkert de Markt in het gouden venster
{slider Het oudste schilderij van Breda |blue}
Met het zicht op een sombere hemel:
Jezus en een Samaritaanse vrouw,
verenigd. Langs haar getooide kapsel,
met een blik die haar in ogenschouw
neemt, wikt Hij waar de rivier geschikt is
om lopend te gaan. Van de schans en het
kasteel, dwaalt een geur van gebraad en vis
Klinken schoten; de adel amuseert
zich met het jagen op vogels in park
Valkenberg. Ratelen karren en galmt
nijver gesjacher op de Grote Markt
rond de waren bij stal en kraam. Verlangt
menig sloeber naar voedsel; stijgt rumoer
op van de straat: aangeraakt door zalvende
handen, hun magere harten geroerd
door deze Joodse Bredanaar, volgen
ze Hem verlost. Door een bijkans ontdaan
gehoor gadegeslagen keert Hij via
het Vrouwengoed en de kade begaan
met de zielen terug. Zijn Utopia,
om Zijn hoofd een gouden krans van stralen,
Zijn glans verstild als door pasteltinten,
trekt Hij verder, verlatend de schare.
Onder een lucht met grauwige wolken,
beklimt Hij de heuvels, een gestalte
op een einder achter de Grote Kerk,
die wis omkeerde: Zijn schoonste halte
wachtte Hem in Bredaas oudste reliëf
Drenkeling (Uit: Waterval)
In een sprong laat ik de wolken golven
de hemel zeven door lelies van broos licht
verstil ik in een zwellende schaduw
tot een zuil van mijmeringen, verdikt
een algenregen zich duister om mij heen
zijn er beelden van dwaze drenkelingen
in een watertango bij de bodem van ‘t meer
zinkend in een diepte maar dalende alleen
waarna jij me losliet, de lente in elegieën
uiteen brak, mijn waden nu sloom en moe
in dit elysium zakt, terwijl jij toch mijn lied
in elke stille ontwakende meimorgen was
Onze spreeuwen
Op het blad in de tuin glinsterende dauw
transparant als de vleugel van een insect
met nerven van een opdoemend lichtgrauw
dat versomberde bij onze langste herfst
Aan de schutting zwegen de bijenhotels
en bungelden in de struiken bramen
doorgerijpt en aangevreten. Appels
rotten onder de boom die zonnebanen
en schaduwvlekjes wiebelde op je lokken
bij de stinkende vijver waar jij spiedend
tussen de waterlelies en het kroos
naar kikkers zocht. Hoe je maar bleef bokken
naast je koffer in de gang en je speeldoos
met de deksel scheef en je rust veinzend
de straat uitreed, mij aankeek, wijzend
naar de lucht en droef het zwieren, sprakeloos
onze spreeuwen op de galm van kerkklokken
Waterval
Je stille lippen, met een strootje
streel ik ze, loom
vaart je lazuren blik
mee op de bloesemrijke hemel
een lentecaleidoscoop
die ons verstart in climax
schepping, symbiose en ook
bezonkenheid, wij zijn
watervallen barend maanlicht
Het strootje in je witte mond
trilt in de schaduwvlekken
van illusoire wolken, de water-
val van toen is een kale rots
zinnen missen de woorden
het zwijgen stille deelneming
Bruisfontein
In het park rijst de fontein in zijn lafenis
zwiert een slinger van water over de vijver
in een zilver dat de wind vernist. Zijn wijzer
priemt een parabool van lichtkristallen, die likt
aan de stand van zijn klok en door steen omrand trilt:
vanaf het zuiden rond twaalf uur, het westen tien
voor, het bassin biedt altijd soelaas; de narcist
schoon zoek treft er zijn schaarse evenknie, en wie
verdwaald door het leven zwalkt een ondiepe plomp
die hem daarvan niet berooft, maar een bruisfontein
die in raadsels spreekt met woorden van stilte, lonkt
met parelen fris, en ruisende mijmerij
Klaprozen
Langs bermen waarin klaprozen
Ruisen buitelen vlinders op
De heiwind, versmelten schoven
Zonlicht met de horizon, lost
De golfslag van korenhalmen
En riet op in het blauw van
Je irissen. In het talmen
Van je kozen, duistert een kant
Van jou zwijgend. Er is geen wil
Om te streven naar. Schil voor schil
De jaren afgepeld, barsten
In het gevoel gezet, nachten
Gebakend. Laten we de bries
Van onze lente, de lucht
beschreven. Lig ik bij je, wieg
Het welken in jouw toevlucht